Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 28

Job

Index

Hoofdstuk 29

1


 

  En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:  

 

 

-

2


 

  Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!  

 

 

-

3


 

  Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;  

 

 

-

4


 

  Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;  

 

 

-

5


 

  Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;  

 

 

-

6


 

  Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;  

 

 

-

7


 

  Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.  

 

 

-

8


 

  De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.  

 

 

-

9


 

  De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.  

 

 

-

10


 

  De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.  

 

 

-

11


 

  Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.  

 

 

-

12


 

  Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.  

 

 

-

13


 

  De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.  

 

 

-

14


 

  Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.  

 

 

-

15


 

  Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.  

 

 

-

16


 

  Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.  

 

 

-

17


 

  En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.  

 

 

-

18


 

  En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.  

 

 

-

19


 

  Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.  

 

 

-

20


 

  Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.  

 

 

-

21


 

  Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.  

 

 

-

22


 

  Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.  

 

 

-

23


 

  Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.  

 

 

-

24


 

  Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.  

 

 

-

25


 

  Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.   

 

 

-

Job 30

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: