Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Klaagliederen 2

Klaagliederen

Index

Hoofdstuk 3

1


 

  Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.  

 

 

-

2


 

  Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.  

 

 

-

3


 

  Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.  

 

 

-

4


 

  Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.  

 

 

-

5


 

  Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.  

 

 

-

6


 

  Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.  

 

 

-

7


 

  Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.  

 

 

-

8


 

  Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.  

 

 

-

9


 

  Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.  

 

 

-

10


 

  Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.  

 

 

-

11


 

  Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.  

 

 

-

12


 

  Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.  

 

 

-

13


 

  He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.  

 

 

-

14


 

  He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.  

 

 

-

15


 

  He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.  

 

 

-

16


 

  Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.  

 

 

-

17


 

  Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.  

 

 

-

18


 

  Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.  

 

 

-

19


 

  Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.  

 

 

-

20


 

  Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.  

 

 

-

21


 

  Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;  

 

 

-

22


 

  Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;  

 

 

-

23


 

  Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.  

 

 

-

24


 

  Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.  

 

 

-

25


 

  Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.  

 

 

-

26


 

  Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.  

 

 

-

27


 

  Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.  

 

 

-

28


 

  Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.  

 

 

-

29


 

  Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.  

 

 

-

30


 

  Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.  

 

 

-

31


 

  Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.  

 

 

-

32


 

  Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.  

 

 

-

33


 

  Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte.  

 

 

-

34


 

  Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;  

 

 

-

35


 

  Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;  

 

 

-

36


 

  Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?  

 

 

-

37


 

  Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?  

 

 

-

38


 

  Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?  

 

 

-

39


 

  Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.  

 

 

-

40


 

  Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.  

 

 

-

41


 

  Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:  

 

 

-

42


 

  Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.  

 

 

-

43


 

  Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond.  

 

 

-

44


 

  Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.  

 

 

-

45


 

  Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.  

 

 

-

46


 

  Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.  

 

 

-

47


 

  Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.  

 

 

-

48


 

  Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.  

 

 

-

49


 

  Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;  

 

 

-

50


 

  Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.  

 

 

-

51


 

  Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.  

 

 

-

52


 

  Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.  

 

 

-

53


 

  Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.  

 

 

-

54


 

  Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!  

 

 

-

55


 

  Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.  

 

 

-

56


 

  Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.  

 

 

-

57


 

  Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!  

 

 

-

58


 

  Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.  

 

 

-

59


 

  Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.  

 

 

-

60


 

  Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.  

 

 

-

61


 

  Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;  

 

 

-

62


 

  Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.  

 

 

-

63


 

  Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.  

 

 

-

64


 

  Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.  

 

 

-

65


 

  Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!  

 

 

-

66


 

  Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.   

 

 

-

Klaagliederen 4

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: