Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Mattheüs 26

Mattheüs

Index

Hoofdstuk 27

1


 

  Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem dodenzouden.  

 

 

-

2


 

  En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.  

 

 

-

3


 

  Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en denouderlingen wedergebracht,  

 

 

-

4


 

  Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.  

 

 

-

5


 

  En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.  

 

 

-

6


 

  En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd, dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.  

 

 

-

7


 

  En te zamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.  

 

 

-

8


 

  Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.  

 

 

-

9


 

  Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde desGewaardeerden van de kinderen Israels, Denwelken zij gewaardeerd hebben;  

 

 

-

10


 

  En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers; volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.  

 

 

-

11


 

  En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het.  

 

 

-

12


 

  En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.  

 

 

-

13


 

  Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen?  

 

 

-

14


 

  Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.  

 

 

-

15


 

  En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welke zij wilden.  

 

 

-

16


 

  En zij hadden toen een welbekende gevangene, genaamd Bar-abbas.  

 

 

-

17


 

  Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus?  

 

 

-

18


 

  Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.  

 

 

-

19


 

  En als hij op de rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veelgeleden in den droom om Zijnentwil.  

 

 

-

20


 

  Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeren, en Jezus doden.  

 

 

-

21


 

  En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welke van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas.  

 

 

-

22


 

  Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.  

 

 

-

23


 

  Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!  

 

 

-

24


 

  Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aanhet bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.  

 

 

-

25


 

  En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.  

 

 

-

26


 

  Toen liet hij hun Bar-abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.  

 

 

-

27


 

  Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.  

 

 

-

28


 

  En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;  

 

 

-

29


 

  En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieen voor Hem, bespottenzij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!  

 

 

-

30


 

  En op Hem gespogen hebbende, namen zij de rietstok en sloegen op Zijn hoofd.  

 

 

-

31


 

  En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.  

 

 

-

32


 

  En uitgaande, vonden zij een man van Cyrene, met name Simon; deze dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.  

 

 

-

33


 

  En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,  

 

 

-

34


 

  Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.  

 

 

-

35


 

  Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebbenMijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.  

 

 

-

36


 

  En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.  

 

 

-

37


 

  En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE Is JEZUS, De KONING DER JODEN.  

 

 

-

38


 

  Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linker zijde.  

 

 

-

39


 

  En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden,  

 

 

-

40


 

  En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.  

 

 

-

41


 

  En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeen, Hem bespottende, zeiden:  

 

 

-

42


 

  Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israels is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.  

 

 

-

43


 

  Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.  

 

 

-

44


 

  En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.  

 

 

-

45


 

  En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.  

 

 

-

46


 

  En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mijverlaten!  

 

 

-

47


 

  En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elias.  

 

 

-

48


 

  En terstond een van hen toe lopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken.  

 

 

-

49


 

  Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te verlossen.  

 

 

-

50


 

  En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.  

 

 

-

51


 

  En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeen, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.  

 

 

-

52


 

  En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;  

 

 

-

53


 

  En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.  

 

 

-

54


 

  En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende:Waarlijk, Deze was Gods Zoon!  

 

 

-

55


 

  En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galilea, om Hem te dienen.  

 

 

-

56


 

  Onder dewelke was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeus.  

 

 

-

57


 

  En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathea, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.  

 

 

-

58


 

  Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden.  

 

 

-

59


 

  En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.  

 

 

-

60


 

  En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een grote steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.  

 

 

-

61


 

  En aldaar was Maria Magdalena, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.  

 

 

-

62


 

  Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeen tot Pilatus,  

 

 

-

63


 

  Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.  

 

 

-

64


 

  Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk:Hij is opgestaan van de doden; en zo zal de laatste dwaling erger zijn, dan de eerste.  

 

 

-

65


 

  En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.  

 

 

-

66


 

  En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.   

 

 

-

Mattheüs 28

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: